Hoe dekken reeds kudden de schorren daar ginder Hoe lagchend en heerlijk de boomgaard daar bloeit Hoe golven de granen hier over de velden Wat schaduwrijk lommer verleent ons dit bosch Hoor 't vogelenkoor zijne blijdschap vermelden. Aanschouw hier de schepping in jeugdigen dos. Wat aantal gehuchten en dorpen en steden Hoe vol van bewoners in deftig gewaad! Yoor kunsten en kennis wat feestelijkheden, Wanneer ons de vrolijke zomer verlaat! Hoe wordt dan de winter een tijdkring van vreugde, Meer edel, dan die uit der fabelen eeuw! Barbaarsch was 't genot, dat weleer hem verheugde, Maar kiescher wordt daaglijks de smaak van den Zeeuw. Slechts weinige stroomen verdeelen zijn landen Men voelt, bij de stoomvaart, die scheiding niet meer. En heter bevestigd zijn al zijne stranden, Meest elke bedijking schonk voordeel en eer. Nooit legt zich de Zeeuw op zijn lauwers te slapen. De zee is zijn vijand. De strijd is zoo zwaar. Toch heeft hij zich betere woonplaats geschapen. Hij doet als de leeuw op zijn adeloud wapen Al worslende ontkomt hij het dreigend gevaar. Middelburg 1837. A. F. Sirri.i

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1838 | | pagina 79