ander gewest der aarde zoo wel op den grooten Oceaan als over de landen bliksemt: en deze aanmerking alleen behoorde genoeg te zijn, om de omgerijmdheid te ge voelen van de stelling: dat het onweder een blijk van vertoornde yldmagt wezen zonde. Integendeelhet is een groote zegen voor de aarde en voorliet menschdom. Men heeft, om maar iets te noemen, voorbeeldendat een zware pest eensklaps ophield nadat de lucht door een hevig onweder gezuiverd was. Zoo doet ook ieder onweder, al is het dan niet altijd van pest- besinetting. Wat gevoelt men niet, als bij zwoele zomer hitte een onweder de lucht heeft gezuiverd en verkoeld! alles, de mensch niet uitgezonderd leeft als op nieuw. Maar is het onweder een zoo groote zegen, moet het dan toch niet zondig en goddeloos heeten, het door aflei ders te willen weren Jfiet om het onweder leivercn dit ware eene zinne- looze vermetelheid maar om de beschadigende uitwerk selen van den bliksem te verhoeden is het oogmerk van het plaatsen van bliksem- afleidersdaar toch do onder vinding leertdat hooge gebouwen veel meerdan lagere bloot staan om getroffen te worden. Is dit nu zondig en goddeloosdan is het ook zondig en goddeloos dat menwanneer de heete zomerzon ons beschijnt, de blinden sluit of de gordijnennederlaat, om koelte te hebben; dan is het zondig en goddeloos, bij hooge stormvloeden de straten af te schutten en vloei planken voor de huisdeuren te zetten; dan is het zondig

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1839 | | pagina 186