115
2n, Geen sterveling begrijpt die klanken tot geen ooi-
Van Adams kindren dringt die een'ge harptoon door;
Weleer deed ze in den hofhet loof der levens-boomen
Van wellust trillen en een zee van blijdschap stroomen
en Voor 't menschdom, ach ze week en wacht, voor 's ïloogsten troon,
Gods uitverkoornen af, aan zonde en dood ontvloón.
Een enkle mag er soms een weerklank llaauw van horen
Ten troost iu 't nijpend wee Gods kindren hier beschoren.
De Aartsengel nadert haast met Jubal: alles zwijgt:
Maar Michael beveelten 't lied der harpen stijgt.
Ontzettend was die toon en al de heem'-len beefden
't Was alles majesteit. De Serafijnen zweefden
Al hoog en hogerop de galmen van hun luit
In 't grenzenloos gebied door dwang noch perk gestuit.
't Was 't lied des donders Gods gerichlen profeteerend
5 Den schrikbren zondvloed de aard ten Chaos wederkeerend
ïtalei Geheel het snood geslacht in de een'ge zee vergaan.
Toen hief een zachter toon van Gods ontferming aan.
De Aartsenglen schitterden; de Troonen Heerschappijen
En Cherubs kondigden in zoeter melodijen
n Herstel en redding aan: de zang van Betlilems veld
inkef Werd eeuwen vóór dien dag op de Englen-harp gesteld.
n 't Klonk vrede vrede op aard Jehovahs welbehagen
In menschen 't spelde hoop de hoop op beter dagen.
Nu wenkte Michaël't is Uriel die keert
Hij die den sterveling bij 't bidden hopen leert
Lt, Hij reikt de hemel-luit aan Jubalzeegnend over.
«Ziedaar uw deel, mijn zoon! het lieflijk zanggetover
[en f Dat alle wonden heelt en iedre pijn verzacht
Tot hier den afgematte een eindloos HaHel wacht!