119 Maar 't dwaalspoor ligt gereed: wij, met ons zelf te onvreden Wij liongren naar gelukwij Yormen zaligheden Ontwoekerd aan een bron, door 't oog slechts half aanschouwd, Waaraan zich 't zuchtend hartmet stille hoop vertrouwt. W ij zwoegen om 't genotde waanzin lacht ons tegen En strooit Jraar bloemen neer op de onbezorgde wegen liet doolpad opent zich wij wandlen juub'lend voort Wij zien den wanklen voet reeds wagglend aan den boord Des afgronds; angst en schrik vertwijfling werpt ons neder; De machteloze stem der hoop roept nog: keer weder! Vergeefs! het zingenot verdwijnt en 't moedloos hart afgemarteld in der wanhoop strik verward. Dat was uw werk niet, Gij die boven waan verheven In reinen toonen-vloed het lied op zij kunt streven Dat slechts Gods Engel kent. Gij wijst op waar genot Op leven heerlijkheid en 't onverliesbaar lot Der geesten in den glans van 't eeuwig licht zich badend Aan de onuitputbre bron van 't leven zich verzadend Daar heen daar heen het oogen vaarten vlucht gericht Ilaast valt de blinddoek weg van 't sclieemrend aangezicht. Wij willen aan geen stof, dat goud schijntons vergapen Gij heiige l'oësy gij nodigt niet tot slapen Waar ijdle schijngeneugt de ziel betovert; Gij Voert ons het dwalend spoor van 't wuft gespeel voorbij Jawee den dwazen die uw basterd-zuster huldigt - Den Satan 't reukwerk brengtaan God alleen verschuldigd Die helden opvoertdoor de hel alleen bezield En wagglende outers, bouwt waarvoor de wansmaak knielt Of weelde en wellust op den zetel waagt te heffen Om 't God verlatend kroost met zeek'ren slag te treffen

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1839 | | pagina 215