121 6, Zij wemelt in 't geruisch des lieds van rouw en tranen Om 't neergebogen hart een zeek'ren weg te hanen Naar 't oord waar 't leren woontran 't alvernielend graf, En droogt het vlietend vocht der bleeke wangen af. Zij trilt in 't blij gegalm der huppelende snaren Waar liefde en vadervreugd zich juub'lend zamen paren Neen! ze is uw zang niet vreemd, getrouwe dichtren-rij Die 't vaderland verhoogt in helden-poësy. Ach! 't land waar wieg en graf des stervlings loop bepalen Waar gade en vriend en huis ons toeven't zegepralen Der Vaad'ren ons de borst voor grootheid zwellen leert 't Is dierbaar meer dan al, wat ooit de ziel begeert. Dat erfland is ons 't beeld der Vaderlandsche kusten Waar van de vreeradlingschap de moede pelgrims rusten; En 't vaderlijke dak met al zijn vreugdgenot Wijst kindren op het huis des besten Vaders God! Welaan! de wiek ontplooid, en 't dichtvuur lucht gegeven! iSel Wat zuchten we in dit stof, wij, boven stof verheven! Wien God de cither schonk bij 't wandlen naar het graf, Die legt dat heiige nooit, dan aan de grafrand af; Niet om in doffe rust in eeuwigheid te slapen NeenBroeders voor het heil't onsterflijk heil geschapen Verheerlijkt door den zang van 't wachtend Vaderland! Der Serafijnen harp zal siddren in de hand Van 't naamloos vreugdgevoel der vrijgemaakte zielen Als ze in hun lichtgewaad voor 's Heilands zetel knielen. Verga dit speeltuig vrij vermolmend in het stof; Een reiner cither voegt bij aller heem'len lof!

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1839 | | pagina 217