122 Hoe zwak was iedre toon! Hoe laag bij de aarde vloeiend! Wat was ze bij het vuur, onze aderen doorgloeiend! Achwanklank kinderspelen toch eens onze lust Ons alles! Ach! de kruk, waarop de kreuple rust: Een nieuwe levensgeest doorstroomt en sterkt zijn spieren Hij werpt die steunsels weg om vrolijk rond te zwieren Weleer onmisbaar voor den wankelenden voet Nu duldloze overlast voor wie naar boven spoedt Ziet daar de toekomst dan waarop wij hopend wachten. Het eens bereikte doel van voor- en nageslachten Gij spelde ze ons uw licht drong onzen nevel door En wees ons in de nachtdie om ons daalde 't spoor 0 Poësymijn gids! Wij hopen en wij zingen! Mijn ziel, wat eischt ge meer? 't Genot der Ejiglen-kringcn Deelt zich aan 't sterflijk oog, aan 't zinsgevoel niet meè, Maar voorsmaak de eersteling der nooit gestoorde vree. Dan zink de duisternis en tastbaar om ons heenen; De laatste flikkerster hebbe eeuwig -uitgeschenen Verga de schoonste vreugd in hartverscheurbre klacht Een"enkle lichtstraal blijftDe toekomst is geen nacht! Die sclrittring is genoeg Zij mag den daagraad spellen De kielin God gerustzal vliegend voorwaards snellen! De orkaan buldre in het zeil en huile in 't rillend want Geen nood! de kust doemt op van 't kalmer Vaderland! En breeke 't vaartuig, krank van 't razend golven-klotsen Met hopeloos gekraak op de overstelpte rotsen 'k Heb eeuwig waar mijn ziel naar smachtteeen zalig lot Voor storm en dood te groot, mijn hoop mijn harp en - God

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1839 | | pagina 218