- 141
Dat welgelukken sterkt den moed,
En schoort de heil'ge zaak.
De grond ontwoekerd aan 't moeras
Die eens der Vad'ien glorie was,
Hij eischt Tan hen die laak.
De kleine riool doorklieft het Ylak
Met dapper Tolk bemand
En spoort alom den vijand op,
En biedt hem onversaagd den kop
Spijt eiken tegenstand.
Hun moed en strijdlost groeijen aan
Bij 't klimmen van den nood.
De vijand ziet hetvreest hun magt
Die slechts op lijfsbehoud bedacht,
Gejaagd door staal en lood,
Lafhartig wijkt en bloode vlugt
Naar do opgeworpen schans
En bergtdoor nood en vrees geprest
Als laatste toevlugt die hem rest
Zich op den torentrans.
Geeft op (zoo is der onzen taal)
Geeft op en aarzelt niet
Behoudt u met uw vrouw en kind,
Of wat gij dierst en meest bemint,
Eer go u verdelgen ziet