»Koml in de golving niet mij d'aam des doods omzweven?
»Miu schrikt'lijk is het woord dat in den donder sprak
»«Waar is uw broeder?» dan, dat mij steeds moet omgeven
»Die stem die mij vervolgt. Ja wen het sterredak
»In 't aklig uur des nachts met floers als is omhangen
Omsluit me een doodenrijk waar ijskoude op mij kleeft,
Waar raaf- en uilgeiras ruijn klaagtoon komt vervangen
En de echo nieuwe stof tot zielefoltring geeft.
»De middaghij alleen is de uitverkoren stonde
Wanneer de gloed der zon mijn snooden schedel roost
Geen schaduw mij omspookten 't knagen van mijn wonde
Al leekt mijn zweet ter aarde één oogenblik verpoost
»0 Kaïn! mijn geliefde! o zie, hoe vreedzaam hupplen
Ginds onze lamm'ren niet in lelieblanken dos
»Hoe vrolijk keeren zij terwijl hunne uijers drupplen
»Ter schaapskooi weder, in deo gouden avondblos.»
En Kaïn rigt het oog met strakken blik er henen.
't Zijn Abels schapen! roept hij uit met vol gemoed
«Hun blaten is een stem die klaagt tot Abel. Weenen
»Is alles, wat mij rest. Zijn zij niet rood van 't hioed
an AbelAchwat toch zou Kaïn nog behooren
Ben ik dan niet uw vrouw zegt Zilla«die u mint
Ofschoon haar zieleleed den gorgel schijnt te smoren.
Ach Zilla gij die niets dan zucht en tranen vindt
Bij Kaïnzegt hij hoe kunt gij hem nog beminnen
»Hem die zich zelv' niet mintwien nergens rust behoort
Sloop afgunst, toorn en haat niet dezen boezem binnen?
Heeft niet deez' vloekbre hand den broeder wreed vermoord