40 Een ballingwien ran huis en haard en hof Verjaagd de dolle wraak van Alva trof. Zijn zwaard hing achtloos op de heup zijn oog Was nimmer van de droeve tranen droog: liet snijdend wee had 't voorhoofd reeds doorploegd En d ouderdom op 't schoon gelaat vervroegd. Onrustig treed hij heen op 't eigen pad Dat iedren dag zoo lang zijn voet betrad Maar waar hij gaat, zijn blik blijft eindloos staren Op gindsche kustdie naauw zich uit de baren Verheffen kan dat is zijn zalig vaderland, Zijn Friesland, dat, te wreed, zijn kroost verbant, De liefdebanden scheurt en troostloos zuchten Tot nasmaak geeft van vroegere genuchlen Met ziolsgenot gesmaakt. Hem ging 't voorbij En eenzaam kruiptin stomme mijmerij Zijn levensdag daar heen. Ginds doolt zijn Ga De ellend ten buit en Alva's ongena, En wijst, misschien met raadloos handenwringen Don een'gen zoon naar de Amelandsche klingen Waar vader treurt. Zal hij ze wederzien Het dierbaar kind zien spelen aan zijn kniën? Zijn gade aan 't weerheraad'mend harte prangen?,.. God weet het! Ach zijn nameloos verlangen Hijgt naar dat oord van wellust, van genot: Helaas! Vergeefs: de dwinglandij bespot Zijn wenschenen zijn kranke hoop verzwindt, Als 't duinzand heenen stuift voor d'avondwind

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1840 | | pagina 158