Der onschuldvolle jeugd geteekeud op 't gelaat.
Dien hoon vermogt zijn hoogmoed niet te dragen.
Het brak den spiegel: door die daad
Yerbeeldde 't zich bevrijd van grievend zelfmishagen.
Maar middlorwijl 't zich dwaas met die verwachting
(streelt
Daar ruischt een beek hem toe door wind noch stroom
Die, van zijn haatlijk beeld (bewogen,
Geen enklen trek verheelt.
Nu was zijn trots gefnuikt, zijn ij die waan bedrogen;
En middagklaar zag hij de waarheid zich betoogen
Datschoon zich 't kwaad somtijds onttrekt aan men-
schen-oogen
En voor een poos de deugd naar de eerkroon steekt
In 't eind zich zeiven straft en wreekt.
Dit kind, o Vorst, moge U ten voorbeeld strekken
Indien ik in uw oog al te openhartig schijn.
En zoo uw hand mij straftomdat ik uwe vlekken
Uw roem bezwalkend, durfde ontdekken,
Bedenk dan wat er vleije of schijn'.
Dat do onbedriegbre beek het Nageslacht zal zijn.
Dit greep den Vorst in 't hart.—Van daar ook, dat wij lezen
Den wijze sprak hij vrij van straf,
En 't loon, dat hij den ed'len gaf,
Was 't zaad waaruit de roem des Konings is gerezen.
Zierikzee.
3. BEI!UIAV.