De gierigaard moog' schatten gaaren
Met zorg op zorg zijn hart bezwaren
Niets baat hem als uw ringer wenkt,
Ziet hij zijn levenskiel vergruizen;
Hij neemt niets mede bij 't verhuizen
Naar 't graf, waarin hij nederzinkt.
o God hoe ij del is ons leven
't Is ras ontvangen ras hergeven,
Gelijk een bloem, die bot en sterft;
Gelijk een roos, die, pas ontloken
Reeds door een worm zich voelt gestoken
En glans en geur en schoonheid derft.
Wij droomen vaak van zaligheden
Van aardschen wellust hier beneden;
Terwijl reeds 't noodlot dreigend naakt,
Dat met het allerbitterst lijden
Ons kloppend harte komt bestrijden;
Voor eeuwig ons rampzalig maakt.
De Vorst roemt vaak op heerschappijen,
Die hem tot bliukendo eer gedijen;
Dan ach de dood velt hem ter neer
En hij stort ijlings naar beneden
Die kortlings nog werd aangebeden
En eer en aanzien zijn niet meer.