De gierigaard moog' schatten gaaren Met zorg op zorg zijn hart bezwaren Niets baat hem als uw ringer wenkt, Ziet hij zijn levenskiel vergruizen; Hij neemt niets mede bij 't verhuizen Naar 't graf, waarin hij nederzinkt. o God hoe ij del is ons leven 't Is ras ontvangen ras hergeven, Gelijk een bloem, die bot en sterft; Gelijk een roos, die, pas ontloken Reeds door een worm zich voelt gestoken En glans en geur en schoonheid derft. Wij droomen vaak van zaligheden Van aardschen wellust hier beneden; Terwijl reeds 't noodlot dreigend naakt, Dat met het allerbitterst lijden Ons kloppend harte komt bestrijden; Voor eeuwig ons rampzalig maakt. De Vorst roemt vaak op heerschappijen, Die hem tot bliukendo eer gedijen; Dan ach de dood velt hem ter neer En hij stort ijlings naar beneden Die kortlings nog werd aangebeden En eer en aanzien zijn niet meer.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1840 | | pagina 207