152 Waar blij'ft gij, Schoone dio ik min Die mij uw liefde hebt bezworen Kom Ida kom mijn klagten smoren In 't aanzien Tan de nachtgodin! Schoon ook do maan in d'effen stroom Haar schijnsel werpt als in een spiegel «Schoon ik het murmlend slroomgewiegel «Mag hooren, niets verbant mijn' schroom. «Mijne Ida! aan der bergen top «Sluit reeds Auroor den hemel open; Do lelie nog door dauw bedropen Heft lier haar kelk ten hemel op. Reeds daagt de dag in 't schittrend Oost, «Het vee rijst uit de klaverweiden, De maan gaat van den hemel scheiden, «En niets schenkt aan mijn harlo troost. Zijt gij me ontrouw geworden? Kom «Ik zal, hoe ook mijn hart moog' schreijen Van weedom van mijne Ida scheijcn Eu geven haar haar' eed weerom «Mijn geest en denkkracht zijn verstomd!.. Maar 'k hoor het ritslen van haar schreden «Buigt, ceders, buigt U naar beneden! «Want Ida, mijn beminde, komt.» Rotterdam november 1837. L.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1840 | | pagina 278