25 2. D. I Sich goen vermakek aan de Zee Niet verre buyten Zierickiee Hy sagh het als een seldsaem dingh Dat vry wat uyt de regel gingh; En daerora heeft hy 't ons vertelt Gelyck hieronder is gestelt. Ik quam eens treden op het strant Daer ik veel jonge lieden vant lek sach er ses of seven paer Den eenen hierdengenen daer Maer boven al 200 was er twee Die ginghen vaerdig naer de Zee En yeder had een jonge maeght Die hy tot in het water drseght; En of de vryster vreese kreegh Jae schier van angst ter neder seegli, Ooek hem met bleecke lippen bat Nogh gingh hy dieper in het nat Tot dat het water wert gesien Tot aen ja boven hare kniên; En nogh is 't niet genoegh gedaen Het moest ter vry wat holder gaeii; Ten lesten neemt de losse quant En giet ooek water metter hant Juyst als Diana voortyts plagh Als sy Acteon by brer sagh Hy goot het water hier en daer Tot in hter schoon gekrinckelt hair; Soodat hetgeen eerst geestigh stont Geleeck een natten waterhont.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1841 | | pagina 123