5,
97
Wanneer uw hand de snaren
Voor reine vriendschap tokkelt,
öi' argelooze maagden
En eedle jongeliugen
Voor 't gruwzaam gif der wellust,
Die pest der zeden waarschuwt.
Maar onuitspreeklijk teeder,
Als 't ruisclien ran het beekjen
Dat mnrmlend langs zijn zoomen
Zich voorwaarts spoedt: als 't wiudjen,
Dat met een lieDijk suizen
Door 't mirtenboschjen dartelt;
Als 't zoet gekweel der zangers
Die in het schommlend loover
Bij 't kwijnend, scheemrig duister
Van 'l zoineravondweder
Hun lieven zang doen hooren;
Als harmonij der Schepping
Bij 't rijzen van den morgen
Zóó klinkt uw heerlijk speeltuig
Wanneer gij jeugdig Zanger,
Het heilgenot der liefde
Der reine liefde schildert.
Dan smelt mijn ziel te zamen
Met uwe zoete toonen
Dan denk ik aan de stonden