132 ui geen vijftig jaren over deze voeren geloopen had. Eu hij had weinige bladzijden vroeger de strenge vorst van 1511 beschreven. Proef genoeg, hoe het er met de waarachtigheid van die Noordbevclandsche schriften zal hebben uitgezien. Eindelijk voeg ik hier nog bij, dat in het jaar 1503 de vorst den 12 januarij was be gonnenen men reeds den 14 des avonds over het ijs ging van Arnemuiden naar Sint Jorispolder (hel Nieuw - land was toen nog niet bedijkt). Bijna even snel hebben wij de vorst van het jaar 1838 zien invallen. Een der beruchtste latere winters was diewelke den 4 januarij 1740 met vriezen begon, en met geringe afwisseling, daarmede tol den 10 maart aanhield. Weken achtereen werd de Zuiderzee met paard en slede bereden. De Noordzee was tot op eene halve mijl van het strand, digtgevrozen. In het begin van maart was het ijs in den Haarlemmermeer 20 duim dik. Dat hel in een etmaal 3 duim dik vroor, gebeurde meermalen. De afgeloopen winter van 1841, schoon niet zóó streng, ligt ons, vooral de tweede vorst, nog versch in het geheugen. Hij heeft, met een paar dagen in 1823 en 1838 de strengste koude opgeleverd, die hel tegenwoordige geslacht heeft beleefd. De 6 februarij was van den afgeloopen winter de koud ste dag. Als weerkundige bijzondei lieden teckenen wij nog aan, dat het den 1." en3." mei 1443 sneeuwde, cn den 10." hagelde, gelijk niemand in Zeeland heugde; dat

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1842 | | pagina 250