Wel Ed. Z. G. Heer J. de Kanter, Pdz.
TER NAGEDACHTENIS
VAN DLN
Lector in de JLis-, Natuur- en Starrekunde, Secretaris
van het Zeeuwsch Genootschapenz., te Middelburg.
Lenle moog' de boeijen slaken
Waarin de aarde lag bekneld
Tot een zaal ran loovren maken
't Kaal gegeeseld woud en veld
Schepp' zij [laailen uit de droppen,
Glinstrende op de bloemenknoppen
En gestold tot diamant;
Eerlang hangen ze aan haar stengel,
Dof en bleek van kleurgemengel
Kwijnend door den Zomerbrand.
Strooi de Herfst, bij gouden blaéren
Overvloed op de akkers uit
Och reeds staan de golvende aren
Aan des maaijers zeis ten buit.
't Noorden straks zijn' boei ontweken
Zetelt zich in zwoeler streken,
En des winters norsch gelaat,
Vroeg gehuld in nachtlijk duister,
Koovende al haar tooi en luister,
Wikkelt de aarde in doodsgewaad.