TjIV.
Uranus ontvangt van de Zon slechts drie duizendste
deelen licht en warmte, bij onzen Aardbol vergeleken;
maar wij kennen den oneindigen rijkdom der hulpmid
delen die den eeuwigen Schepper ten dienste staan
te weinig, om stellig te kunnen zeggen, dat het juist
op Mercurius zoo veel warmer en op Uranus zoo veel
kouder moet zijn, dan op onze Aarde. Daaraan intus-
schen twijfelen wij niet, of de bewoners dier verschil
lende planeten hebben even zeer de middelen om zich
te verheugen in het genot van hun aanzijn, als de
Algoede dal aan aardbewoners geschonken heeft. En
evenmin lijdt het eenigen redelijken twijfel, of deze
dwaalsterren bewoonbaar en bewoond zijn. Onkunde
deed de Ouden de heetste luchtstreken der Aarde voor
verschroeide en onbewoonbare woestijnen houden die
wij intusschen kennen als gewesten, waar de rijkdom
der Natuur zich in hare grootste pracht ten toon
spreidt; onkunde alleen kan de sterren des hemels
roor blinkende, dorre woestijnen verklaren; maar on
kunde ook alleen durft zich hier wagen op het veld der
gissingen en uit hetgeen op aarde bespeurd wordt, het
besluit trekken tot de bollen des hemels.
Niet te vergeofs zonder twijfel heeft ook Uranus zijnen
stoet van Manen. Zij zijn ten getale van zes, en dat nog
slechts met waarschijnlijkheid door den ontdekker der
hoofdplaneet waargenomen. De omloopstijden hebben