30 -
Hü die zoo Yaak hel bitter lol
Des boozen had Ycrzacht.
Men daagt hem YOor de regterschaar.
Den man, door deugden groot,
Zijn Tij and is zijn regter daar
Zijn vonnis is: de dood!
Daar zucht hij iu het kerkerkot,
Den booswicht toegedacht
Daar krimpt hij langs den kerkerwand,
Waarin de ellende woont,
Gekneveld door des woest'lings hand,
En door zijn' spot gehoond.
't Is vrucht'loos dat de beè der smart
Zijn' matte borst ontvlied'
Den vvoesten tijger roert zij 't hart,
Zijn' regtcr roert zij niet.
Geen medelijden op deez' aard
Met 's braven vrees'lijk lot,
Verzachting? als het schendig zwaard
Zijn ziele voert tot God.
«0 kwam dat uur,» zóó bidt hij luid,
En in de ziel geroerd
«Hot uur, dat mij dit hol ontsluit,
»En naar den hemel voert!»