31
En naauw ontglipte aan 's cd'len mond
Het roerend schoon gebed
Daar dreunt, daar davert, in het rond
Des wachters zware tred.
Hij naakten bij het fakkellicht
Dat door het duister gloort.
Sleurt hij de hel op 't aangezigt,
Den braven gijz'laar voort.
Het roert hem niet, 't herhaald «gena!»
Dat in het ronde klinkt;
Het roert hem niet, dat 's ed len ga
Bewustloos nederzinkt.
Hij sleurt hem voort naar 't Zeeuwschc strand
Niet meer door vrijheid groot
Verbanning! - schreef des Vorsten hand
Bij 't vonnis van den dood.
En op den grond, aan 't Spaansch geweld
Ontrukt door Hollands kracht,
Zwierf, in den ijz'ren boei gekneld,
't Getrouwe nageslacht.
R. C. H. Romer.