Wat slaakt gij Maagd in 's levens bloei!
Uw zuchtjes en uw klagtjes?
U vlecht de Min zijn rozenboei
Bij dons en schuldeloos gestoei
Bij loukjes en bij lachjes.
Zijt ge ééns gespannen in 't gareel
Des huwlijks voor uw leven,
Viel n een hupsche kwant ten deel;
Laat, om uw lipjes van fluweel,
Een minlijk lachje zweven!
Kus hem de rimpels van 't gelaat!
Verzachtverjaag zijn zorgen
Uw blik zij hem de dageraad;
Een lachje, dat zijn hart verstaat,
Zij hem de lentemorgen
Voorwaar! der vrouwen zachte hand
Strooit rozen om ons henen;
Maarzwoegen wij door heide en zand
Laat haar gelaat, der min ten pand!
Een lachjen ons verleenen