DE GRAAF EN ZIJN VADER. «vi,1vvlavnAviv\nMM$iaiAvn^vivivi»ni\vavivi t Was duistere nacht en zoo guur en zoo koud, Do stormwind ontblaarde de takken Tan 't woud; De maan scheen zoo bleek en zoo Ilaauw aan den trans De starreu yerloren haar' flonkreuden glans; .Toen klopte er een beediaar aan de eenzame poort, Maar naauw werd Tan binnen zijn kloppen gehoord. Zijn kleed hing aan flajden, hij beefde als een riet, Zijn haar was vergrijsd door het bitterst verdriet; Daar opent een dienaar en vraagt: wat hij wou? «0!» bad hij «ik sterf schier van honger en kou! «Wees gij mij ten voorspraak, en vraag aan uw Heer Een hoek in den stal ter bescherming voor 't weër! De dienaar zag wrevlig den bedelaar aan; Maar do arme verzocht hem zoo dringend te gaan, Hij bad en hij smeekte zoo innig en lang; Toen werd hot den dienaar om 't harte zoo bang; En, vreezend den toorn van zijn Heer, ging hij heen, Maar de arme bleef biddend en hopend alleen.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1844 | | pagina 202