G9 i Do Graaf zat aan tafel in weelde en in pracht En dronk mot zijn makkers na 't einde der jagt; De feestmuzijk klonk en men lachte eu men zon», Terwijl men de zorgen des levens verdrong; De beker ging lustig en vrolijk in 't rond, Men loofde den gastheer met vleijenden mond. En luider en luider klonk 't schatren der vreugd, Men braste, men vloekte en men spotte met deugd; Daar treedt 's Graven dienaar bedeesd in de zaal; Doch naauwlijks verstond men door 't jublen zijn taal. «Heer!» sprak hij «een beedlaarin lompen klopt aan »En bidt om verblijf; want hij kan niet meer gaan!» De Graaf werd ongaarne in zijn vreugde gestoord, En naauwlijks nog had hij zijn dienaar gehoord, Of vroeg hem gramstorig: «Is dat uw berigt? Werp ijlings de deur van de poort voor hem digt: «Gevloekt als de hel zij het beedlaars gespuis! »J£om, haast u, en jaag mij den schelm uit hel huis!» Toen boog zich de dienaar eu bragt het bescheid Den grijsaard weer overdie 't siddrend verbeidt Maar nogmaals bad deze: «Mijn vriend! ga nog wéér, Vervul mijn verzoek eu berigt aan uw Heer, «Dat builen zijn Vader van nooddruft versmacht, En hulp en bescherming van hem slechts verwacht. II

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1844 | | pagina 203