De storm lei zich neder. In 't rotsige dal Begroetten de vogels met vrolijk geschal Het licht van den morgen, dat prachtig verrees, En de eeuwige liefde der Godheid bewees. Toen zag men in 't woud een ontzettend tooneel Het lijk van den grijsaard niet ver van 't kasteel. Daar lag hij door nooddruft en kommer verteerd: Hij stierf, door zijn zoon zelfs veracht en onteerd. De Graaf ijlt er henen, zoodra hij het hoort, Ach ja, 't was zijn vader, hij had hem vermoord En, hevig ontroerd, staart hij 't overschot aan, En beeft van ontzetting: wat had hij gedaan! De Graaf had geen rust en geen duur sints dien dag; En woedde de stormwind, dan was 't hem, als zag Hij het sterven zij us vaders wiens angstkreet hij hoort «Gevloekt zij mijn zoon, want hij heeft mij vermoord!' Dan kromp hem de boezem van wroeging in een Dan werd hij door foltring en hei-angst bestreen. De Heere vergeldt eens het goed en het kwaad; Zijn magt is oneindig en eeuwig zijn raad. Wee hem, die zijn wetten niet eert en betracht, Die trolsch en vermetel zijne ouders veracht! Die gruwel vond nimmer vergeving bij God: Verschriklijk zij hier en hier namaals zijn lot! ■4 nister dam. Eueoeujh Wtjsiia k.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1844 | | pagina 205