BIJBELPOEZIJ. JOBS AHTWCOEE AAN E I, IF A Z HOOFDSTUK TI EN VII. Toen zei tie Job: Ach, woog men slechts mijn pijn; Ach, leide men mijn jammer in de schalen! Der zeeën zand kan zwaarder last niet zijn. Daarom mijn hart, zet aan uw klagt geen palen Want pijlen Gods zijn in mij; hun venijn Drong tot mijn zielis door haar ingezogen. Ja, klaag, want de Terschrikkingen des Hoogen Zijn tegen mij in slagorde uitgetogen. Zal de ezel bij het jonge en malsche gras Wel rngchlen; de os bij smaaklijk voedsel loeijen? Wien kan een maal van zoutloos eten boeijcn? Wien smaakt het sap van geurloos veldgewas? Zoo i3 me uw woord, dat mij te regt zou wijzen; Ik walge er van gelijk van laffe spijzen.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1844 | | pagina 208