Och, of slechts mijn begeerte komen mogt! Gaf God mij wat mijn hart zoo vurig zocht, Dan greep Hij mij, vergruizelde mijn lenden Met éénen slag en deed mijn lijden enden. Die troost slechts blijft me en 'k huppelde ran vreugd Als mij zijn hand na zooveel wee deed sneven, Ofschoon ik nooit gespot heb met de deugd, Nooit zijn geboón verloochend in mijn leven. Wat kracht rest mij dat ik er hoop op bouw Wat uitkomst kan ik na 't doorstane wachten, Die nu nog mij eer leed verlenging zou Doen wenscheuZijn mijn afgostreden krachten Dan steen gelijk in 't dulden van de smart, Of is mijn vlccsch in foltering gehard Als koper? Zou, om dat ik moet versmachten, Ook mij 't verstand ontgaan, dat ik, vernield, Op redding in mijn pijn nog hoop behield? Hij die door schuld voor rampen is bezweken, Ofschoon hij zelfs do vreeze Gods verliet Yindt nog een vriend die hulp en troost hom biedt. Mijn broeders zijn ontrouw, als winter beken, Gezwollen door den sneeuwval van 't gebergt Wier trolsche stroom een wijder bedding vergt En zwart van ijs zich uitbreidt door de dalen. Maar 't eerste vuur der Zomerzonnestralen

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1844 | | pagina 209