77 Voorwaar, dan zal 't u blijken of ik lieg! Mijn vrienden, dat de schijn u niet bedrieg! Herroept, ik bid bet u, herroept mijn leven! Ik zeg gerust: geen misdaad kleeft er aan! Laat nogmaals 't oog op al mijn daden gaan, Zij znllen van mijn onschuld blijken geven: Of wordt mijn tong door misdaad zoo bezwaard, Wanneer mijn mond mijn jammren openbaart? Is 't leven des ellendigen met rampen Niet overdekt, zoolang hij toeft op aard, Waarmede hij moet worstelen en kampen? Is niet zijn lot, als 't zwoegen van den man, Wien 't daaglijksch werk naauw brood verschaffen kan Gelijk de slaaf en huurling, mat en moede, Slechts hijgen dat de dag ten einde spoede Als scheemring d' een' een koele schaduw biedt, En de ander 't loon zijns zwaren werks geniet; Zoo was mijn lot; 'k zag maanden bitter lijden Aireede mij ten erfenis gesteld En nachten van verdriet mij toegeteld Waarin ik pijn en ziekte moest bestrijden! Als ik ter rust mij legge is reeds mijn klagt: Achkwam de tijd van opstaan Zal de nacht Niet eindigen? Zou haar het licht vergeten? Zoo tob ik rond tot weer do morgen keert! Mijn vleesch is door hot ongedierl verteerd Geheel mijn huid door builen opgereten!

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1844 | | pagina 211