78 Een luttel tal van dagen rest mij maar. Om aan de web mijns levens aan te weven; Zij spoeden voortras is hun einde daar, Als hnn de draad in 't weeftouw zal begeven. Almagtig Goddie zooveel ramp mij wrocht Gedenk, mijn lijd is als een ademtogt; Is hij daar heendan zal ik nimmer kecren En 't goede zien; Uw oog, dat op mij zag, Vindt mij niet meer bij wie Uw naam vereoren; Als ge op mij staart van de ongemeten sfeeren Is 't niet meer hierdat ik verwijlen mag. De mensch daalt in het rijk der dooden neder. Gelijk een damp verdwijnt en honen vliedt, En keert nooitmaar al keerde hij ook weder, Zijn vroeger huis en 't oord van zijn gebied Erkenden toch hem als hun meester niet Zoo wil ik dan mijn mond niet langer sluiten, Weeklagen in het bitlre mijner ziel, En luid mijn smart en mijn beuaauwdheid uiten Om 't harde lotdat mij ten deele viel 0 God, ben ik een zee, dat Gij mij dijken, Een zeegedrocht, dat Gij mij perken stelt.... Wanneer ik zegde foltring,die mij kwelt, Zal op mijn bed, zoo ras ik sluimer, wijken, Doet ge, eer mijn leed zich in den slaap verliest, Mij telken nacht door droom op droom verschrikken, Zoodat mijn ziel in de angsten wenscht te stikken En boven dit geraamte 't sterven kiest!

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1844 | | pagina 212