79 'k Ben alles moe. 'k zal toch niet eeuwig leven! Laat af van mij mijn dagen immers zweven Daarheen als rook, als snel vervlogen damp! Wat is de mensch, dat Gij, zoo hoog verheven, Hem te achten schijnt, hem uitdaagt tot den kamp'. Hem telkens bij het keerend morgendagen Bezoekt en hem onafgebroken pijnt? Waarom niet eens naar elders 't oog geslagen? Ach, zoolang slechts dat in mijn wanhoopsvlagen Mij 't angstbruisch van den voegen mond verdwijut. Heb ik misdaan, waar heb ik zoo misdreven? Alziende God, wat schuld mij opgetast, Dat ik ten steen des aanstoots ik tot last U worden moest? Waarom mij niet vergeven? Uwe slaande hand van mij niet opgeheven En voor Uw oog mijn zonde weggedaan? Dan zou mij 't stof een koele rustplaats bieden En wilde Uw blik mij morgen wéér bespieden, Hij zou mij hier niet langer gadeslaan Borssele. C. S. Adama rjx Scheiteiia. v/

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1844 | | pagina 213