138 «Dien men immer, vol verlangen, Aan de kimme rijzen zag; «Want, toen word een kind geboren, «Voerende aller vreugd ten top; En dien grooten dag ter eore «Steekt men nu veel lichtjes op. »'t Was een kind, meer wijs en beter, «Dan alle andre kiudren zijn, Dat de menschen zou verlossen Van hun zonde, ziekte en pijn. «Nooit bedroefde Hij zijn moeder, »'t Godskind, dat men Jezus heet; Die de blinden ziende maakte «En de dooven hooren deed. «Ja, die menig reeds gestorven', «Neergelegd in 't somber graf, «Op zijn stem:» sta op, gij doode »'s Levens adem wedergaf. «Lieve jongen! gij hebt immers «Vroeger reeds van Hem gehoord? «Nu, omdat Hij 't kwaad bestrafte, «Werd die Jezus wreed vermoord. «Doch, ten spijt dier booze menschen, «Riep Hem God in 't leven weër, «En nu leeft Hij in den Hemel, «En nu sterft Hij nimmer meer.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1844 | | pagina 278