142 -
Als hij aan de hand van moeder,
Opging daar, ter bedevaart.
Waar zijn vroeg gestorven zusje
Sluimerde in den schoot der aard.
En, weër op haar grafje knielend,
Hief hij 't hoofdje naar omhoog
Waar zijn moeder hem verhaald had
Dat zijn zusje henen toog.
Doch, wat ongekend verschijnsel,
Flikkert hem daar in 't gezigt?
't Was de hooge spits des torens,
Met lantaarnen fraai verlicht
En een vlammend kruis daarboven
Tot een zinbeeld van het feest
Even vreemd in Otto's oogen
Als ten raadsel voor zijn geest:
Want, daar kerkgebouw en toren
Zich verloor in tastbren nacht,
Dacht hij dat het sterren waren
Daar kunstmatig zaamgebragt;
En verbond er 't denkbeeld mede
's Jongskens onschuld even waard,
Dat daarop liet Godskind Jezüs
Nederdalen zou op aard.
En, zijn handjes zamen vouwend,
Bad hij: «Lieve Jezüs! och!