143 Wijs mij waar ik U kan tinden »En koom Gij bij moeder loch! En nu ging de kleine pelgrim, Van zijn amen opgestaan, Als door zielsgevoel gedreven Op dien stralen gordel aan: Doch, tot aan den muur genaderd, Die dien vuurkrans beurde omhoog, Mogt hij 't eindlijk zich verklaren. Wat daar Donkerde in zijn oog. En, den tempel binnen tredend, Die zich aan zijn voetje ontsloot, Was 't hem even of had Jezus Hier ter plaats hem uitgenood. 't Statig ruim der Kerkgewelven Naauwlijks hier en daar verlicht, Joeg een huivring door zijn leedjes, En den angst hem op 't gezigt. Koortsig knikten bei zijn knietjes: Maar stoutmoedig even zeer, Vlijt hij zich, zijn vrees verwinnend, Aan den voet des outers neër. Nog was alles stil en ledig Slechts één mensch bevond zich daar 't Was de Kosterdie het waslicht Zou ontsteken op 't altaar.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1844 | | pagina 283