144 En niet lang of honderd lichten Prijkende op altaar en kroon, Spreidden Otto al den luister Van dit praclitgebouw ten toon. Doch wat meest zijn aandacht wekte, In dat zinverbijstrend uur, Was de beeldnis van een' moeder Met haar kind daar aan den muur. En nieuwsgierig wie dat waren Vroeg hij d' onbekenden man, Of hij ook den naam dier Vrouwe, Met dat kind hem noemen kan? En den knaap in do oogjes starend' Die hem dit zoo minzaam vraagt Zegt hij: «dat is 't Godskind Jezüs, Op den arm der Moedermaagd «Welks geboortedag wij heden «Vieren, als het hcuglijksl feest. «Zeg mij lieve jongen! zijt ge «Daar nog nimmer bij geweest? Dochdaar hem dat Godskind boeide Poogt hij iedro vraag te ontvlién, Maar verzocht hem op te tillen Om 'I van meer nabij te zien. Naauwlijks werd zijn wensch bevredigd, Of hij schudde 't hoofdje; neen, «Dat kan nimmer Jezcs wezen,» Zegt hij «Die is veel te klcen.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1844 | | pagina 284