145 «Wien ik zoek, die is Teel grooter, «Want wij zijn op éénen dag, Hij zoo wel als ik geboren.» Ochzoo 'k maar Hem Tinden mag «Goede man! mijn' kranke moeder» Dus TerTolgt mijn kleine held, «Heeft mij Tan dien lieTen Jezus, »0! al reeds zoo Teel Terteld; »En ze zei, 'k moest Troeg Hem zoeken, »En dan Tond ik Hem gewis. 0 ik zie ginds zoo Teel kindren «Ligt dat Hij daar onder is.» Doch het waren Offerknapen Die hij daar bij een zag staan; Want, op 't luide klokgebengel Stroomde reeds de menigte aan. En, zich haastig derwaarts spoedend', Als door hooger geest bezield Lng hij weldra met de schare, Biddend, naast hen neêrgoknield. Orgelklank en koorgezangen, Smeltend tot één' melodij Beurden 't offer op ten Hoogen Van dit heuglijk feestgetij. Doch geen kwistig wierookwalmen Schoon geplengd uit gouden Tat, Was den Heer zóó welgerallig, Als 't gebed, dat Oixo bad,

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1844 | | pagina 285