LXI.
Wij brengen deze kleinigheden bij ten proeve van de
naauwkeurigheidwaarmede de sterrekuude alle om
standigheden van beweging in aanmerking neemt, en
moeten nog zeggen, dat het licht, hetwelk de Maan van
de Zon ontvangtnagenoeg gelijk staat aandat der Aarde
dat het licht, hetwelk de Zon ons toezendt, door proeven
die wij hier niet kunnen uiteenzetten gebleken is drie
honderdduizendmaal sterker te zijn. dan dat, hetwelk
wij van de Maan ontvangen; dat het licht der Maanschijf
van het middelpunt naar den omtrek in kracht toeneemt,
terwijl bij de Zon het omgekeerde plaats heeft, en ein
delijk dat men door de allerzorgvuldigste proefnemingen
geen den minsten schijn van warmte aan het Maanlicht
heeft kunnen ontdekken,en dat de gevoeligste thermo
meters, aan het brandpunt der sterkste brandspiegels
in het Maanlicht blootgesteld, geene de minste rijzing
hebben aangeduid. Zonderling is de ervaring, die wij
hier met een woord bijvoegen dat hetMaanlicht blijkens
genomene proeven eene bedervende kracht schijnt te
bezitten zoodat b. v. van twee gelijke stukken vleesch
dat, hetwelk men in hetMaanlicht legt, eerder bederft,
dan hetgeen digt daarbij, maar in de schaduw gelegd is.
Eu zoo komen wij ongevoelig op den invloed, dien do
Maan op de Aarde uitoefent. Het merkbaarst is die in
de Watergetijden. Wij hebben boven aangeduid dat er
eene algemeone aantrekking tusschen de onderscheidene
wereldligchamen bestaat, Het grootst en merkbaarst is