LXX.
Maan ongelijkheden op hare oppervlakte zijn, bergen en
valleijen. Wanneer men den verlichten sikkel kort na
Nieuwe Maan door eenen kijker waarneemt, zou hare
binnenzijde, wanneer de Maan eene effene oppervlakte
ware, overal glad en effen moeten zijn, maar men be
merkt die afgebrokkeld en getand, hetgeen reeds de
ongelijkheid van de oppervlakte der Maan bewijst. Maar
men ziet ook op eenigen afstand van den verlichten rand
in het nog duistere gedeelte der schijf lichtende punten
die, wanneer zij in het verlichte gedeelte komen, eene
langwerpige zwarte vlek aan de van de Zon afgekeerde
zijde hebben. Deze vlek is te langer naarmate het lich
tende punt zich verder van de grenlijn der verlichting
heeft vertoondzij wordt hoe langer hoe kleiner, wanneer
de Zon voor dat gedeelte derMaan hooger rijstverdwijnt
wanneer de Zon erin het toppunt staat, en komt, wan
neer deze daalt, aan de andore zijde weder te voorschijn
waar de vlek hoe langer hoe uitgestrekter wordt naar
mate van het dalen der Zon. Daaruit volgt onmiddelijk,
dat het waargenomen lichtende punt een berg is, en de
zwarte vlek zijne schaduw. Men heeft over de geheele
oppervlakte der Maan zulke bergen waargenomen waar
uit blijkt, dat zij veel ongelijker isdan de Aarde. Ook
heeft men de merkwaardigste dier bergen gemeten,
en bevonden, dat er zijn, die de hoogte bereiken van
2.JÜ00 voet, nagenoeg die van den hoogstcn bekenden
berg der aardeden Dhawala-Ghiri. In verhouding