LXXXlI.
Nog opmerkelijker intusschen sijn die veranderingen,
welke geregeld naar gelang van den stand der Zon plaats
hebben. Zoo kan men, wanneer omstreeks Nieuwe Maan
de duistere zijde door het matte licht der aarde verlicht
wordt, nimmer den zeer helderen berg Proclus gewaar
worden, ofschoon andere, veel minder heldere bergen zich
gemakkelijk laten ontdekken. Yermits men nu möeijelijk
kan aannemen, dat de stof, waaruit Proclus bestaat,
de eigenschap zou hebben van wel het licht dor Zon
maar niet dat der Aarde te kunnen terugkaatsen, zoo
schijnt het natuurlijker, aan te nemen, dat hier omstan
dig beden plaats hebben, die de duisternis, wanneer er
de Zon met schijnt, nog vergrootenheigeen bevestigd
wordt door de opmerking.dat deze zelfde berg, wanneer
hij in Maansverduisteringen in de schaduw staat, ook
altijd veel donkerder, dan omgelegen streken schijnt.
Van dien zelfden aard is hetgeen Gkcithuise, opmerkt,
namelijk dat er streken op de Maan, bijzonder in de
graauwe en effene vlekken zijn, die geregeld bleek en
witachtig uit den nacht te voorschijn komen, te donker
der worden, naarmate de Zon hooger stijgt, en rneoren-
deels kort voor Zonsondergang opnieuw verbleeken. Het
is niet tegen te spreken, dat zich dit verschijnsel het aller
naast met onzen plantengroei laat vergelijken. Doch wij
kunnen niet genoeg herhalen, dat het gevaarlijk is, onze
aardsche verschijnselen op andere weroldligchamen te
willen toepassen. Een geacht schrijver, die in een hoogst