DE GEMSEINJAGER.
ANWW VWVÜV* ;WW^!\S\t«VlNS*V"V
-Milt*,
Lcule had do stille dalen
Uit hun sluimring opgewekt,
En, zoo ver liet oog zich strekt.
Bij het lied der nachtegalen
't Veld met bloemen overdekt:
En des beekjes oeverrand
Rijk versierd met kruid en plant.
Vol van innig zielsverlangen
Zag der jagers scherpziend oog
Uit de dalen naar omhoog,
En bespiedde 's klipgeits gangen
I)ie van rots op rotspunt toog
En zocht buks en weitasch op
Hakend naar der bergeutop.
Eu zij groetten vriend en magen
Kusten gade en kindertal,
En met vrolijk hoorngeschal,
En met innig welbehagen,
Togen ze uit het vriendlijk dal
Met geladen jagtgewecr,
Bergen op en bergen neer.