Ann
Haar, die, bij 't schoon der jeugdaan tecdre aanvalligheden
Een zachten inborst paart en maagdlijk reine zeden,
Die bij de wisseling van 's werelds grillig lot
Geloovig 't oog steeds vest op 't wijs bestier van God,
Haar wordt, uit vriondschapszucht, opregtliik tocgebcden
Een leute, rijk in vreugd, een zomer vol genot,
Een herfsttijd, waar slechts schaars voor 's levens onweërs-
vlagen
De helderheid van wijkt,—een winter, kalm en zacht
Tot eens Gods wekbazirin haar voor zijn' troon zal dagen.
Maar, zoo haar zonneschijn ook soms verdoove in nacht;
In plaats van 's levens zoet haar smarte of onheil wacht',
Blijve onverwrikt haar roem in 's Hceren welbehagen!
1). A. K.