10 ^iiet vruchtloos is die rust. Die zorgelooze vreugde, Die zoete dweeperij Zijn als eeu zonnestraal, die hem het hart verheugde In 't barre jaargetij. !Vu, naar de ziel verkwikt, keert hij met dubble krachten In 't werklijk aanzijn weer; Daar stort hij zegen uit tot voor de nageslachten, En oogst onsterflijke eer. Zij ned rig vrij mijn kring en luttel mijn vermogen, Ligt breng ik mede een' steen Aan t grootsch gebouw, dat reeds sinds eeuwen, die Gesticht wordt hier beneén (vervlogen Dat meer en meer verrijst, en ééns zijn hooge transen Alom verheffen zal Als in zijn tempelkoor bestraald door 's Hemels glansen Klinkt aller lofgeschal. Ja! tot dien schoonen bouw die godgewijde stichting, Werkt al wat braaf is mee: De tempel is 't van deugd van vrijheid van verlichting Van broedermin en vree. Maar eindig is de meusch: bij d'arbeid moet hijpoozen, Waarin zijn taak besta. Als ik ook somwijl rustzoude ik van schaamte blozen Dit ware dwaasheid ja

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1846 | | pagina 116