II. Het was dal uur, dat 't neergedrukt gemoed Den zachtcn troost der Hoop erlangen doet; Dat kalmte en rust schenkt aan de matte ziel, Die nimmer rust op aard te beurte viel; Het was het uur waarin zelfs 't snoodst gemoed Geen strafbare gedachte of wenschen voedt. Maar huiverend voor zich ter aarde blikt, En voor de grootsche pracht en stilte schrikt. Het was dat uur van onvermengd genot, Waarin de ziel zich opheft tot heur God Als zij den band van stof en aarde ontzvveeft Eu, als bovrijd van wat haar boeien mocht, In hooger spheer en in verheevner locht, Bij 't naamloos tal der heilige eng'len leeft. Een jongeling stond aan den oeverzoom Maar koud en ongevoelig voor het schoon, Dat aan zijn blik alom was aaugeboön. Hij peinsde en zag't was duidlijk, dat een droom, Een bange droom hem kwelde in dezen stond, l)at zag me aan 't oog, dat huiv'rig blikte in 't rond En aan zijn bleek en schier misvormd gelaat Dat blijken droeg van wanhoop en van schuld, Dat aan dien dicht op een gedrukten mond En aan die wang, wier bleekheid smart verraadd' Terwijl ziju slaap door lokken werd omhuld Die ordcnloos neerhingen langs 't gewaad.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1846 | | pagina 121