III. J 46 Hij dekte 't hooge voorhoofd met zijn hand, En ruste peinzend daarop, als vermand Door t wicht van schuldbesef en wroeging, maar Als 't ware op eens door waanzin aangegrepen Hief hij die hand, ten vuisle saamgenepen. Omhoogen lachte woest en met ontzind gebaar. o Hij die nooit de straf der zonde zag Als naberouw en wroeging, onverpoosd l)e borst van hem doorboren wien de troost Der hope zelfs niet langer streelen mag Wen angst en smartals woedende harpijen Hem elk genot en elke rust bcnijen, Hij waar verstomd, verbijsterd op 't gezicht Van hem, die thands die hand hield opgericht: Nu hij dien blik der wanhoop had gezien Dat voorhoofd, dal de zorg met rimpels ploegde, j Die enge borst, die onder 't lijden zwoegde, Die ademtocht, die 't lichaam scheen te ontvlien! j Maar ras, als waar zijn arm beroofd van kracht, Zeeg hij onmerkbaar neder, nu de gloed Der lelie drift bekoeld scheen in 't gemoed. j' Toen klonk zijn stem door 't duister van den nacht Maar somber als de wolk die rond zijn slapen lag, y Het is dan dusdat ik u weder zag Zoo sprak hij nu op schuwen toon en zacht Die van een pijnlijk zwijgen blijken gaf.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1846 | | pagina 122