Noodlottig oord waar alles wat aan de aard En aan het leren boeit mij scheen bewaard Vóór 't leren mij ten rloek nog was en straf! Schiet vrij o maan! uw stralen over 't rneir Eu kus zijn golrende opperrlakte in rust. Voor mij alleen bestaat geen ruste meer, En 't licht der hoop is lang voor mij gebluschl! Waarheen ik staar, 'k zie me eenzaam hier beneêu Alleen maar met mijn schuld en rouw alleen. 0 anders was 't in lang rerleden tijd Helaas, te lang verleden! schoon mijn jeugd Met al heur heil en schuldelooze vreugd Slechts korts vervloog in 't ruim der eindloosheid. En thands niets mocht mij resten van al 't schoon Waarmeë mijn hoop dees aarde had getooid. De rozen mijner vreugde zijn vervloön Eu menig storm heeft lang haar blaan verstrooid. 0! 't heugt mij nog, hoe vaak mijn vlugge voet in 't avonduur, wen alles rust gebood Mij henen droeg naar d' oever van den vloed Waarop, als thands, de maan heur schijnsel goot. Toen heb ik vaak in menig stille nacht, Het oog gericht naar 's hemels heldre spheer, En bij den glans van 't flonk'rcud starrenheir Aan 't lot, mij hier, en ginds bereid gedacht. Maar'k was toen jong en deugdzaam, 'k dacht, dat (de aard

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1846 | | pagina 123