48
Zou zijn, als mij verbeelding haar vertoonde,
Een vriendlijk oord en frissche bloemeugaard
Waar heilgenot en zoete vrede woonde.
Doch 'k heb haar leeren kennen 1 o hoe wreed
Was mij 't oulwaken uit dien droom, zoo zoet,
Die zaligheid voorspelde aan 't rein gemoed
En mij ter prooi aan rampen liet en leed.
Ik heb gezien hoe alles was ontaard
Hoe elke deugd bespot werd en gehoond.
Hoe ongeloof en misdaad op deze aard,
Alleenig nog, en ongewroken throont!
'k Kreeg toen een walg van 't leven dat mij griefde
Omdat 'k alléén de deugd in 't harte droeg:
En toch iets was er, dat mij tegenloeg
'k Geloofde nog aan vriendschap en aan liefde,
Zij waren alles voor mij maar helaas
Die vriendschap bleek een ijdle hersenschim -
Een nevelwolk die oprijst aan de kim
Maar ras verstuift bij 't eerste windgeblaas.
Ik had aan hem,dien 'k dwaasmijn vriend toen dai
Met vreugd mijn bloed ten offer toegebracht;
En hij ontnam mij meer, dan 't leven, hij
Gaf mij ten prooi aan schuld en razernij
En zij die 'k eens mijn trouwe liefde schonk
Zij in mijn oog zoo rein als d' onschuld zelv',
Of als de glans van 't wolkloos luchtgewelf,
En in wier blik een hemelvrede blonk