fiü IV. 51 Slechts ééne troost, één toevlucht rest mij meer En zij alleen, zij kent geen eind of keer; Een enkle stap - en 't licht is uitgebluscht Eu wacht mij diepe en storelooze rust. Vrees niet. mijn hart! wat zoudt gij angstig slaand Een korte stond en alles is gedaan Dan toeft u ginds in 's afgronds donkre nacht Een zielloosheiddie d' eeuwigheid veracht. karweimaar neen geen wee voor u o aard- Maar eenwge vloek, voor die ten vloek slechts baart. Wees gij gevloekt met al wat op u leeft, Gevloekt met al wat gij het leven geeft! Hier zweeg zijn stem eerst fluisterend en zacht, Zoodat zij naauw gehoord werd door de nacht Maar straks verhief zij zich met vuur en kracht Tot dat ze op "t eind schier eindigde in een kreet, Zoo woest en ruw, dat hij de borst doorsneed. Toen werd 't op nieuw gerust en stil in 't oord En alles scheen gelukkig als voorheên Tot dat die kalmte op eenmaal werd verstoord Door iels, dat in den vloed te ploffen scheen. Het effen vlak van 't spiegelgladde meir Vertoonde zich geribt bij kring op kring, Toen volgde een kreet als van vertwijfeling Dien d' echo droef herhaalde keer op keer

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1846 | | pagina 127