Ach! 't weerloos volk, verbleekt van schrik,
Heeft nu den dood, elk oogenblik,
Van 't snood gespuis te duchten;
Het slaat aan 't kermen, zuchten,
En dringt zich sidd'rend op elkaar,
Voor 't niet te ontvlugten doodsgevaar.
Maar smeekend heft de moedigste aan
Ochmannen wecst met ons begaan
»Wat hebben we u misdreven?
Eispaart ons dierbaar leven
Hoch naauwlijks sprak de brave 't woord,
Of ligt van 's booswichls staal doorboord.
Nn plast, als dnivelen verwoed,
Het rot in 't schuldloos christenbloed
En weetverhard in 't kwade
Van deernis noch genade;
En wondt, voor kunne en jaren blind
Zelfs 's grijsaards hoofd én vrouw én kind.
Nog is hun moordlust niet gekoeld:
Men rukt den leoraar van 't gestoelt'
En slaat hem wonde op wonde
Zijn bloed spat in het ronde;
En stervend zinkt de vrome néér,
Als martelaar voor zijnen Heer.