107 Toen Gij Edoms grondgebied Zegepralende verliet, Dreunde de aarde ran Uw schreden, Smolt de hemel voor Uw treden, Stortte, in angst uiteengespat, 't Wolkgeraart' zijn waterschat Onweërhouden naar beueden Vloden bergen weg yoor 't licht Van Uw toornend aangezigt, In die ure Tan gerigt Op hun toppen afgegleden. Zelfs Uw Siuaï Ylood snel Siddrcnd voor Uw raadsbestel Magtig God van Isbaci. Ach, in Samgars droeve dagen, Ach, in Jaöls zwarten tijd. Kromde Uw Tolk ter straf gewyd Diep zich voor de geeselslagen Waar Gij wie zich kwalijk dragen Als Uw haatren meë bestrijdt. Die de heirbaan eens betraden Met hun rijkdom overladen Slopen toen langs kromme paden Bevend voor der roovren blik. Nergenswaar ook de oogen zagen Waren, als in blijder dagen. Herderstenten opgeslagen

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1846 | | pagina 189