114 Toen greep zij den nagel met teedere Tingeren En zwaaide den hamer manmoedig in 't rond; Eén slag... en daar hecht zij zijn kop aan den grond, Zoo gaf haar Jehova het wapen te slingeren. Toen kromde hij zich als een worm aan haar roet, Eu worstelde en wrong zich en worstelde weder, En zonk in het einde zieltogende neder, En stierf gansch te schande en gesmoord in zijn bloed, Wees daarvoor gezegend, gij braafste der schoonen, Aan Hebeiï den eedlen Keniter, tot vrouw, Gezezend Jaöi om godvrucht en trouw, Ver, ver boven allen, die tenten bewonen. Van achter 't venster ziet zij uit, De moeder Sisera's, met kommer Schouwt ze over 't veld, bespiedt het lommer En staart, tot waar haar oogblik stuit. Ach waarom klaagt de droeve luid Waarom toch zou zijn wagen toeven? Hoe scherp ik zoeke en luistren moog' Helaas't is ijdel wat ik poog Mijn oor vernoemt geen paardenhoeven, Geen zegewagen speurt mijn oog. rju 1 Nu spreekt de wijste harer maagden

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1846 | | pagina 196