147
Door't neerlig dundoek ran de lucht
Schoot zelden slechts de zon
Een' enklen matten lichtstraal af,
Die koude en mist verwon.
Nog zwaaide zijnen looden staf
De winter als voorheen.
Enschoon de vroege dag haar riep
Geen Lentemaagd verscheen.
Maar zie! daar snelt de Grasmaand aan
Met huppelenden tred.
Daar daalt de lieve Lente neêr
En brengt haar zachte wet.
Des Winters wreede heerschappij
Gaat op haar' wenk te niet;
Door hof en woudop duin en strand
Weergalmt het vreugdelied.
De Lente lacht ons minzaam toe
Terwijl zij bloemen strooit,
Het veld met gras, en 't naakte bosch
Met jeugdig lommer tooit.
Al waait er soms een koele wind
Die 't blaadje ritslen doet
Niet snerpende is zijn ademtogt
Bij warmer zonnegloed.