Wanneer wij ons den alouden toestand van Zeeland of san deZeeuwsche eilanden voorstellen bestaande uit kleine afgezonderdemet vele wateren doorsneden gron den blootliggende aan de verwoestingen der zeedan moeten wij den moed bewonderen van hen die zich hier vestigden en hunne woningen opsloegen op opgewaaide zandheuvels of terpen, met eigen handen gemaakt naar de hoogte der vloeden, die zy hadden waargenomen. Wy behoeven ons niet te verplaatsen in het begin onzer Christelgke jaartelling, waaruit de berigten schaarsch en onzeker zijn. Maar als wij gedenken, dat Zeeland in de XI.eeeuw gezegd wordt niet veelmeer, dan eene wildernis te zijnjaals zelfs later in Rraband het rijmpje gold: Zeelandt gheen landticlt houdet mettet heykant dan kunnen wij aan hundie in deze streken hunne woonplaats hieldengeen moed ontzeggenen dezen kunnen wij met iegt onze voorvaderen noemen. Zij moes ten steeds worstelen tegen de elementen den aan de zee ontwoekerden grond bevestigen en verdedigen door het opwerpen van dijken, waartoe in die tijden eene inspanning van krachten werd vereischtvan welke wij ons thans bijna geen denkbeeld maken kunnen. De be volking was gering de hulpmiddelen weinigede hin dernissen groot en vele. Maar door volharding zegevierde men. Hoewel stormen en vloeden hun werk menigmaal vernielden, zij werden niet afgeschrikt, herwonnen tel kens wat zij verloren hadden en meer dan dat. De

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1846 | | pagina 239