En bij 't plundren van zijn roofzucht,
Dachten wij aan uwe trouw;
En dan klonk het«zij zal komen
«En haar zacht-fluweelen hand
«Heeft, met wonderbaar vermogen,
«Ras den woestaard overmand!"
«Dan versmelt haar lieflijke adem
«d'IJsboei, 't aardrijk aangesmeed,
«En landouwe en gaarde en akker
«Hult ze in haar bekoorlijk kleed!"
«Duizend, duizend, duizend bloemen
«Weeft zij dan door 't jeugdig kruid
«En met eiken nieuwen morgen
«Strooit zij nieuwe gunsten uit!"
IJdel hopen! vruchtloos wachten!
Aan den Vorst van sneeuw en ijs
k®3' gij, schoone Zuiderdochter,
Onverbid'lijk ons ten prijs!
t Is of hij aan 's aardrijks polen
Naar zijn lust heeft uitgeraasd
En zijn troon en hoftrawanten
In onze oorden heeft verplaatst.
Vioeger moog de zon verrijzen,
Later moog zij ondergaan
40